
Spreekwoorden: (1914)
Op zijn tandvleesch loopen,d.w.z. op de randen1) van het overleer der schoenen loopen; op doorgesleten schoenen loopen; arm zijn, aan lagerwal zijn. Vgl. Harreb. II, 324: Hij loopt op zijn tandvleesch, de zolen vallen uit zijne schoenen; Falkl. VII, 80: Ik loop op me tandvleesch - geef mijn 'n paar ...
Gevonden op
https://www.encyclo.nl/lokaal/10778

Spreekwoorden: (1914)
Op zijn tandvleesch loopen,d.w.z. op de randen1) van het overleer der schoenen loopen; op doorgesleten schoenen loopen; arm zijn, aan lagerwal zijn. Vgl. Harreb. II, 324: Hij loopt op zijn tandvleesch, de zolen vallen uit zijne schoenen; Falkl. VII, 80: Ik loop op me tandvleesch - geef mijn 'n paar ...
Gevonden op
https://www.encyclo.nl/lokaal/10778
Geen exacte overeenkomst gevonden.